Het is meer dan onrustig in de wereld van de kinderopvang. Dreigende overheidsbezuinigingen hangen als een zwaard van Damokles boven de sector. Daarnaast is er sprake van een flinke vraaguitval omdat ook individuele ouders moeten bezuinigen. Als klap op de vuurpijl verschijnen er voortdurend berichten in de media waarin de kwaliteit van de opvang ter discussie wordt gesteld. Ondertussen bereiden gemeenten stappen voor om de peuteropvang in eigen hand te nemen: peuterspeelzalen zijn weer in.
Na acht jaar is duidelijk dat de introductie van de vrije markt in de kinderopvang niet de stabiliteit en voordelen heeft gebracht waar men zo vurig in geloofde. Het tegendeel is eerder het geval: de kinderopvang ademt versterkt mee met het economische klimaat. Simpel voorbeeld: raak je je baan kwijt dan moet je vaak ook je kindplek op een crèche opzeggen (want geen inkomsten meer en geen recht op kinderopvangtoeslag) – wat solliciteren of bijscholing weer moeilijker maakt. En dan heb ik nog niet eens over de ‘braindrain’ van kundige vakmensen in de sector.
Ondermaatse kwaliteit
Los van de instabiliteit is het nog maar zeer de vraag of kwaliteit van onze kinderopvang op orde is. Vorige week opende Het Parool met de kop dat – twee jaar na de zedenzaak – de helft van de Amsterdamse kinderdagverblijven niet aan de minimumeisen van de inspectie voldoet.
Belangenclub BOinK liet direct weten dat dit natuurlijk echt niet kan: “We controleren al acht jaar en nog nooit is het wettelijke minimum gehaald”, zo stelde BOinK bij de NOS. Een sterk argument om een einde te maken aan de marktwerking in de Kinderopvang – de aanbieder is in dit stelsel verantwoordelijk voor de geboden kwaliteit. Als iets na acht jaar niet werkt, dan werkt het niet. Helaas voegt BOinK er aan toe dat zij de gemeenten ‘nog twee jaar geeft om de zaak op orde te krijgen’, dat ‘de GGD maar harder moet werken’ en ‘dat de gemeente verantwoordelijk is’. Maar wat als dat opnieuw niet tot gewenste verbetering leidt, wat dan?
In Den Haag
De kamerleden spreken duidelijk een andere taal dan ten tijde van het schrijven van mijn boek (2011-2012). Ik beschreef hun voorgangers en deze nieuwe kamerleden hebben bij mij nog ‘een schone lei’ – en dat praat wel zo prettig. In de Tweede Kamer is versterking van de ouderpositie inmiddels gemeengoed geworden, net als het stimuleren van transparantie in de branche en het tegengaan van fiscale spelletjes door grootaanbieders. Of dat door De Peuterindustrie komt dat weet ik niet.
Wat me nog het meest aanspreekt in het politieke debat is dat Kamerleden liever niet meer over kinderopvang spreken, maar over ontwikkeling en zorg voor het kind. Er heerst een andere toon en sfeer in de Kamer: zelfs de VVD is voor betere aansluiting van zorg en arbeid (een diplomatieke manier om te zeggen dat het nu niet goed gaat). Het perspectief is aan het verschuiven, weg van de opvang-gedachte en marktwerking.
Maar de toekomst ligt nog ver weg. Minister Lodewijk Asscher reageerde tijdens het Algemeen Overleg over kinderopvang in de Tweede Kamer (7 maart 2013) met de relativerende woorden dat we niet precies weten wat dat betekent: ‘de helft van de kinderdagverblijven in Amsterdam is onder de maat’. We weten namelijk niet of het om zware tekortkomingen of slechts om kleine bureaucratische probleempjes gaat. Den Haag noch de GGD heeft blijkbaar een exact overzicht. En het stelt me niet gerust dat deze minister, nota bene oud-wethouder op dit dossier uit Amsterdam, geen zicht heeft op wat er nu precies mis is.
Tijdens datzelfde kamerdebat moest minister Asscher een eerdere bewering over kwaliteit in de kinderopvang intrekken. In een reactie op kamervragen van GroenLinks (zie blog hieronder over De Slag om Nederland) schreef Asscher namelijk aan de Tweede Kamer:
“In 2011 is door het CPB onderzoek gedaan naar de marktwerking in de kinderopvangsector (Kinderopvang in Kaart, zie www.cpb.nl). Hieruit is gebleken dat het aandeel van op winst gerichte aanbieders in 2010 was gegroeid, maar de zorg dat de op winst gerichte bedrijven lagere kwaliteit zouden leveren, bleek volgens het CPB ongegrond.”
De term ‘ongegrond’ is hier onterecht gebruikt. Als je het rapport van het CPB leest dan staat er letterlijk het volgende over kwaliteit: “Deze CPB-notitie had aan helderheid gewonnen als voor een grotere groep bedrijven en voor recentere jaren informatie beschikbaar was geweest. (…) Opgemerkt dient te worden dat er weinig kwantitatieve informatie wordt verstrekt door kinderopvangconcerns zelf over de aangeboden kwaliteit. Voor een groot deel van de concerns valt niet te achterhalen wat de grootte van het concern is in termen van kindplaatsen, wat de gemiddelde bezetting is, hoeveel beroepskrachten het bedrijf in dienst heeft, welke diploma’s deze beroepskrachten hebben en hoeveel zij verdienen. Met deze informatie zouden beleidsmedewerkers en ouders zelf de indicatoren voor kwaliteit die in deze studie worden gepresenteerd kunnen berekenen. Vervolgens zou er makkelijker voor kwaliteit kunnen worden gekozen.” Kinderopvang in kaart, CPB 2011 (p.29)
Geconfronteerd met deze achtergrond moest minister Asscher toegeven dat de term ‘ongegrond’ verkeerd gebruikt is. ‘We kunnen niet stellen dat de kwaliteit van kinderopvang door marktwerking of de introductie van buitenlandse private equity fondsen is gedaald, noch hebben we het tegenovergestelde kunnen vaststellen.’ Weer weet niemand hoe het zit en dus wacht de parlementaire trein tot er weer een nieuw rapport verschijnt. Ergens in het voorjaar, zo klinkt het in Den Haag…
Wat is kwaliteit?
Het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) houdt structureel de pedagogische kwaliteit van onze crèches in de gaten. Verwar dit niet met de GGD-inspecties die vooral controleren of de crèche fysiek veilig genoeg is om je kind op te vangen. Grof gezegd: de GGD kijkt of er een pedagogisch plan aanwezig is (zo ja: vinkje, zo nee: aantekening), het NCKO kijkt of het werkt.
Eind april of begin mei van dit jaar komt het NCKO met de uitkomsten van hun onderzoek naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang in 2012. Als ik op hoogleraar Ruben Fukkink (verbonden aan het NCKO) afga – hij gaf laatst een presentatie tijdens een Haags kennisontbijt – dan krijg ik de indruk dat de kwaliteit slechts verder is gedaald sinds het laatste NCKO-kwaliteitsonderzoek uit 2009. Wat me vooral zorgen baart is dat Fukkink aantoont dat medewerkers in de kinderopvang (maar ook basisschooldocenten!) achterblijven in competenties die gericht zijn op zorg en ontwikkeling. In het voorjaar krijgen we de harde cijfers en hopelijk neemt de Tweede Kamer de inzichten mee.
Eind februari werd Nederland er door de Europese Commissie nog eens fijntjes op gewezen dat investeren in jonge kinderen noodzakelijk is: “Sociale investeringen zijn cruciaal als wij sterker, hechter en concurrerender uit de crisis willen komen. Binnen de bestaande budgettaire beperkingen moeten de lidstaten hun blik richten op investeringen in menselijk kapitaal en sociale samenhang. (…) Vandaag sociaal investeren helpt voorkomen dat de lidstaten morgen een veel hogere financiële en sociale rekening moeten betalen.”
“Investeren in kinderen en jongeren is bij uitstek doeltreffend voor het doorbreken van generatiearmoede en sociale uitsluiting en het vergroten van de kansen later in het leven.” László Andor, EU‑commissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie
De Eurocommissaris staat niet alleen in deze opvattingen: talloze internationale (ook Nobelprijswinnende) wetenschappers hebben dit doorgerekend, onderbouwd en toegelicht. In Nederland kijken we blijkbaar liever een klein decennium lang naar onze navel.
Wat te doen?
Tijd om de luiken open te gooien: zie wat er buiten ons polderlandje aan inzichten over de ontwikkeling van en zorg voor kinderen beschikbaar is. Kijk naar wat men doet in Duitsland, Frankrijk, Scandinavië en elders in de wereld. Sinds kort heb ik krachten gebundeld met een collega-auteur: Marilse Eerkens (psycholoog en wetenschapsjournalist) schreef ‘Wat doen we met de baby’. Alle wetenschappelijke inzichten van de afgelopen tien jaar met betrekking op de ontwikkeling van jonge kinderen zijn er in opgenomen. Vervolgens wordt gekeken hoe Nederland er voor staat… en wat wij daar aan kunnen doen.
Zolang Den Haag, de kinderopvangsector en de verschillende belangenclubs daaromheen het nalaten om een stevige strategische beleidsagenda (waarbij de ontwikkeling van het kind centraal staat) te ontwikkelen, dan zit er niets anders op dan er zelf maar mee te beginnen – of beter gezegd: om er mee door te gaan.
In mijn volgende blog: een tipje van de sluier…